Ik
ben verblijd, wanneer men mij
Godvruchtig opwekt: "Zie wij staan
Gereed, om naar Gods huis te gaan.
Kom, ga met ons, en doe als wij."
Jeruzalem, dat ik bemin;
Wij treden uwe poorten in;
Daar staan, o Godsstad, onze voeten.
Jeruzalem is wel gebouwd,
Wel saamgevoegd: wie haar beschouwt,
Zal haar voor 's Bouwheers kunstwerk groeten.
Toen
Isrel niet wist waar te gaan,
stak
God Zijn vuurkolom hun aan.
Bij
nacht en dag stond boven ‘t kamp
hun
gids, hun Goddelijke lamp.
Dit
is Uw heilig Woord voor mij
in
duisternis en dwalerij,
als
kronkelwegen voor mij staan
en
lokken om ze in te slaan.
Dan
hoor ik heel nabij Uw stem:
'Dit
is de weg, bewandel hem,
gelovig
kind.'
O
eed'le Geest,
hoe
lief is mij Uw Woord geweest!
Mijn
lamp en licht,
Mijn
nachtgezicht.
Nu
hef ik ’t neergeslagen oog
Tot
u, o Vuurkolom, omhoog!
Gij
zijt mijn vijand nacht geweest.
Die
hoop geeft leven aan mijn geest.
Uw
woord is mij een lamp voor mijnen voet,
Mijn pad ten licht, om 't donker op te klaren.
Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed
Bevestigen, in al mijn levensjaren,
Dat ik Uw wet, die heilig is en goed,
Door Uw gena bestendig zal bewaren.
Toen
Paulus' schip scheen te vergaan,
de
baren stormden op hem aan,
geen
zon of ster verscheen voor ‘t oog,
maar
ied're golf zijn schuimkop boog
tot
boven 't schip, tot naast zijn bed,
sprak
d' engelstem: 'Vrees niet, God redt.'
Gij
temt de woeste zee, zij luistert naar Uw wil;
Hoe hoog zij zich verheff', Gij wenkt en zij is stil.
Gans Rahab is door U verbrijzeld, gans verslagen;
Uw vijand is verstrooid, Uw arm heeft roem gedragen.
En aard', en hemel, en wat leeft of ooit zal leven,
Zijn d' Uwe; 't gans heelal hebt Gij 't bestaan gegeven.
Zo
brengt Uw heilig Woord mij vreê,
als
ik, geslingerd op de zee
van
twijfel, opgeworpen wordt
en
in de diepte neergestort.
Dan
daalt Uw Woord, als hemelgeest,
en
zegt: 'Ik ben 't, wees niet bevreesd.
Mijn
heiligen gaan door de zee
de
rust in, waar geen angstig wee
of
zonde komen kan, geen traan
kan
in die vreugd blijven bestaan;
God
wist ze weg.’
O
eed'le Geest,
hoe
lief is mij Uw Woord geweest!
Mijn
lamp en licht,
Mijn
nachtgezicht.
De
nacht is zwart, de storm loeit luid,
Door
eigen kracht komt niemand uit
die
diepe weg. O Jezus! Kom,
Wees
mij een wolk- en vuurkolom!
Gaat
tot Zijn poorten in met lof,
Met lofzang in Zijn heilig hof;
Looft Hem aldaar met hart en stem;
Prijst Zijnen Naam, verheerlijkt Hem.
Toen
Stéfanus stond middenin
het
boos, bloeddorstig sanhedrin,
keek
hij met eng'lenblik omhoog
verwonderd
door de hemelboog
en
zag daar Jezus staande om
hem
t' eisen als Zijn eigendom.
Bewijs,
o HEER', Uw knecht gena.
Sla mij in mijn ellende ga.
Zie, hoe mijn haters mij verdrukken,
Gij, die mij wilt den dood ontrukken.
Opdat
ik, HEER', U, blij te moe,
In Sions poorten hulde doe,
En in Uw heil, te allen tijde,
Met Sions dochter mij verblijde.
De
vrede had zijn hart verheugd,
het
brandde van die hemelvreugd.
Moordlustig
wierp men stenen, maar
de
ziel zocht hemelminnend naar
de
rust. 'Ontvang mijn geest', riep
hij,
‘o,
Jezus!' en ontsliep toen blij.
'k
Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.
Laat
zo Uw heilig Woord mij zijn
tot
troost in droefheid, angst of pijn!
O
eed'le Geest, hoe lief is mij Uw
Woord geweest!
Mijn
lamp en licht, mijn nachtgezicht.
Hoewel
er geen moordlustig' hand
mijn
dood zoekt in ons vredig land
de
kerk heeft rust, het is de vraag of ik
de
mart'laarskroon ooit draag
toch
komt tot mij, in welke vorm
dan
ook, de dood - in donk're storm
gedompeld,
of op ‘t bed der rust
als
hij mij zacht tot scheiden kust.
O,
toon mij door Uw Woord dan Hem,
Die
wenkt naar Zijn Jeruzalem.
Aan’t
einde van mijn levenstijd,
Door
donk’re doodsvalei geleid,
Dan
vrees ik in de doodsvallei
geen
kwaad, want U bent mij nabij!
Plant
ik mijn voet aan d’overkant
En
treed ik op een gouden strand.
Mijn
bange ziel en U, mijn God,
zijn
samen daar. Uw staf en stok
vertroosten mij.
Ik
vrees niet, neen, schoon ik door duistre dalen,
In doodsgevaar bekommerd om moest dwalen.
Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden;
Uw stok en staf zal mij altoos behoeden.
Gij troost mijn ziel, en richt, in mededogen,
De tafel aan, voor mijner haatren ogen.
En
zo, mijn Sterkte, prijs ik U,
Al
woeden Satans legers nu;
Hier
hef ik reeds ’t geloofslied aan,
Waardoor
‘k gesterkt mijn weg mag gaan.
Dit
is, dit is de poort des HEEREN:
Daar zal 't rechtvaardig volk door treen,
Om hunnen God ootmoedig t' eren,
Voor 't smaken Zijner zaligheên.
Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden,
De poorten der gerechtigheid;
Door deze zal ik binnen treden,
En loven 's HEEREN majesteit.
TERUG
NAAR VORIGE PAGINA